Er was eens een koetsier. Hij had een prachtige koets waarin hij mensen kon vervoeren van de ene plek naar de andere plek. Soms zaten er deftige mensen in de koets. Soms voorname zakenmensen, en heel af en toe mocht de koetsier de koning en de koningin vervoeren. De reis ging langs de rivier en vaak over hobbelige wegen, langs modderige rivierpaden en over zanderige weggetjes vol gaten. De paarden van de koetsier waren gelukkig heel sterk en ze luisterden goed naar hun baas.
Op een dag staat de koetsier te wachten op nieuwe passagiers. Hij weet dat er iemand mee zal rijden die heel belangrijk is. Iemand die van de ene plek naar de andere plek moet. En die iemand, dat ben jij. Samen gaan jullie onderweg. Wat komen jullie allemaal tegen denk je?
Opeens zegt de koetsier ‘ho maar’ tegen zijn paarden. De paarden luisteren weer goed en stoppen meteen. Je bent nog lang niet op de plek van je bestemming, maar toch zegt de koetsier dat je mag uitstappen.
‘De brug is kapot’, zegt de koetsier. ‘Ik kan je tot hier brengen, maar de rest moet je zelf doen. Je moet naar de overkant van de rivier. Het enige wat ik voor je heb, is deze kist met stenen. Als je deze stenen een voor een in het water legt, kun je over de stenen springen en de overkant bereiken. Maar voor je de stenen krijgt moet je nog wel wat doen.’